Aan de hand van de reisverslagen van de joodse reiziger Benjamin van Tudela uit de twaalfde eeuw, willen we een indruk geven hoe toentertijd de joodse gemeenschap werd behandeld in de Byzantijnse hoofdstad Constantinopel en in Bagdad, de hoofdstad van het Kalifaat van de Abbasiden.
In zijn boek zegt Rabbi Benjamin: ’In Constantinopel hebben de Joden zich aan de oostoever van de zeestraat gevestigd. In het stadscentrum wonen geen joden. Alleen voor zaken komen ze naar de stad. En daarvoor moeten ze de zeestraat oversteken. In de Joodse wijk wonen 2000 Rabbijnse en 500 Karaïtische Joden.
Een (hoge) muur scheidt deze Joden. Er zijn veel geleerden en wijzen onder de Joden. Leiders van deze gemeenschappen zijn de opperrabbijn Avtalyon, R. Ovadya, R. Aaron Behor Shoro, R. Yosef Shir-Guru en (ambtenaar) R. Elyakim.
Er zijn handelaren en bekwame ambachtslieden in het weven van zijde binnen de Joodse gemeenschap. Voor Joden is het verboden paard te rijden, behalve voor R. Shlomo Hamitsri, de arts van de keizer. Dankzij R. Shlomo is de vervolging van Joden aanzienlijk verlicht.
Niettemin ontberen de joden vernederingen en worden ze gehaat door de anderen. Leerlooiers dumpen bijvoorbeeld hun afvalwater op joodse straten en deinzen niet terug om de joodse wijk (getto) te vervuilen.
Alle Joden, goed of slecht, worden gehaat en hard behandeld. Ondanks dit alles zijn Joden rijke, gehoorzame, liefdevolle, weldoende burgers die weten hoe ze gelukkig kunnen zijn met wat ze hebben’. (blz. 36-37)
Laten we nu kijken naar het Kalifaat van de Abbasiden: ‘In Bagdad wonen ongeveer 40.000 Joden. Ze leiden een veilig, waardig en gelukkig leven onder de bescherming van de grote Kalief. De joodse gemeenschap heeft grote geleerden.
Voorzitters van de jesjiva (Talmoedschool) bezigen zich met het bestuderen van de Wet (Thora en Thenach). In de stad zijn tien jesjiva’s. Op de vijfde dag van de week bezoekt de ‘Exilarch’ (leider van de Joden en een afstammeling van Koning David) de grote Kalifaat. Hij wordt vergezeld door een cavalerie bestaande uit joden en niet-joden. De aankondiger voorin de stoet roept uit: ’Ruim de weg voor onze Meester, zoon van David. Getuig uw respect zoals het beoogt!’ In het Arabisch: ‘Amilu tarik la Saidna ben Daud (İ’melu’ et-tarika fi seyyidina ibn Davud)’’.
Te paard, gekleed in een zijden gewaad en een brede geborduurde hoofdtooi met daaruit hangend een witte doek bedrukt met het wapen van Mohammed (naam van de Kalief), komt hij aan bij het paleis. Hij gaat op audiëntie bij de Kalief en kust zijn hand.
Vervolgens staat de Kalief op en zegt hem te zitten op de troon (stoel), welke speciaal voor deze gelegenheid is gemaakt. Alle viziers van de Kalief dienen staand te wachten in het bij zijn van de Exilarch. De Exilarch zit dan op de stoel recht tegenover de Kalief.
Het doel hiervan is, op bevel van Mohammed (Mustecid, de kalief van de Abbasiden wordt Mohammed genoemd) en zoals vermeld in de Thora, dat de Wet wordt toegepast: ’De staf zal niet gescheiden worden van Juda, deze zal zijn aan de zijde van de wetgever. Bij aankomst in Shiloh zal het volk zich voor hem verzamelen.’
De invloed van de Exilarch strekte zich uit tot de Joden die leefden in de gebieden van Shinar (Irak), Perzië, Horasan, Sebe, Diyar Kal’a, Mesopotamië, Ararat en Alan, een dal omringd door bergen, waar de enige uitgang een door Alexander de Grote opgezette ijzeren poort was (deze poort bestaat niet meer). (pagina 75-77).
Klopt, de relatie tussen de joden en moslims kende zijn ups en downs en politieke inventies hebben plaatsgevonden, maar als we naar de indrukken kijken van de bovengenoemde Joodse reiziger, kunnen we concluderen dat van de twee grootste hoofdsteden van die tijd, de Joden in de regeringszetel van de islamitische Kalifaat een waardiger leven leidden. In de vertellingen zien we dat een groot aantal Joden woonden in de hoofdstad van het grote islamitische rijk. Verder weten we dat zij eigen scholen en gebedsruimtes hadden en hun geloof en wetten in vrijheid konden beoefenen en toepassen.