De donkere periode van jahiliyya
Er zijn perioden in de menselijke geschiedenis aan te wijzen waarin de mensen niet in de eenheid van God geloven, maar waarin ze ieder op hun eigen manier Goddelijke taken aan de natuurelementen of aan zelfbedachte machten en krachten toedichten. Al die perioden zou je ‘donkere perioden’ kunnen noemen. Als het geloof in de eenheid van God uit het hart verwijderd is, ‘verdonkeren’ de geest en de ziel, vervagen alle normen, en wordt alles beoordeeld vanuit een onjuiste zienswijze. Deze morele,spirituele, sociale en zelfs economische groepsgesteldheid, is in de Koran gedefinieerd als jahiliyya, en is beschreven als volgt:
Of (de toestand van de ongelovige is) als de duisternis in de diepe zee, bedekt door golf op golf, waarop wolken zijn: duisternis bovenop elkaar. Wanneer iemand zijn hand uitstrekt, kan hij die bijna niet zien. En aan wie Allah geen licht geeft: voor hem is er geen licht.
(An Noer, 24.40)
Om dit onderwerp te verhelderen, is het nodig enkele woorden te wijden aan het pre-islamitische tijdperk: de tijd van jahiliyya. De Profeet Mohammed, vzmh (vrede zij met hem), verscheen in zo’n periode waarin de mensen geen kennis hadden van de ware Godsdienst. Daarom aanbaden ze talrijke afgoden. Zoals het in de Koran wordt uitgedrukt:
En zij aanbidden naast Allah wat hen niet schaadt en hen niet baat, en zij zeggen: “Dezen zijn onze voorsprekers bij Allah.”
(Yoenoes, 10.18)
Ze maakten afgoden uit steen, uit aarde, uit brood en zelfs uit kaas en zeiden dan: ‘Dit zijn onze bemiddelaars bij God.’ In denken en doen waren ze zo ontaard dat, zoals vermeld door Abu Dharr al Ghifari, ze gewoon hun afgoden tijdens de maaltijd in stukken sneden en opaten. De enige rechtvaardiging die ze hiervoor konden aanvoeren was dat ze ermee in de voetstappen van hun voorvaders traden:
En wanneer tot hen gezegd wordt: “Volgt wat Allah heeft neergezonden,” dan zeggen zij: “Maar wij volgen dat (pad van afgoderij) waarop wij onze vaderen aantroffen.”
(Al Baqarah, 2.170)
Ze begroeven hun dochters levend. In de woorden van de heilige Koran:
En wanneer één van hen de verheugende tijding verkondigd wordt van (de geboorte) van een meisje wordt zijn gezicht somber en is hij vertoornd. Hij verbergt zich voor de mensen wegens het slechte nieuws wat hij kreeg! Zal hij het in weerwil van de schande behouden of zal hij het in de grond verstoppen?
(An Nahl, 16.58-59)
Vrouwen werden veracht, niet alleen in het pre-islamitische Arabië maar ook in de Romeinse en Perzische landen. De Koran verklaart openlijk dat zij hierover gehoord zullen worden:
En wanneer het levend begraven meisje ondervraagd wordt. Voor welke zonde werd zij gedood?
(At Takwir, 81.8-9)
Op een dag na de bekendmaking van Mohammed’s, vzmh, Profeetschap kwam één van zijn metgezellen naar hem toe en vertelde wat hij met zijn dochtertje gedaan had:
‘O Boodschapper van God, ik had een dochter. Op een dag vroeg ik haar moeder haar aan te kleden omdat ik haar naar haar oom zou brengen – de arme moeder wist wat dit betekende maar ze kon niets anders doen dan gehoorzamen en treuren. Mijn vrouw kleedde het kind aan, dat blij was te horen naar haar oom te gaan. Ik nam haar mee naar een bron en zei haar erin te kijken. Terwijl ze in de bron keek, duwde ik haar erin. Terwijl ze naar beneden rolde schreeuwde ze: “Vader, vader!”
Toen hij dit vertelde snikte de Profeet, vzmh, alsof hij iemand uit zijn naaste familie verloren had. De harten waren verhard. Elke dag werd er in een uithoek van de woestijn wel een kuil gegraven om er een onschuldig meisje in te begraven. De mensen waren erg gewelddadig en wreed. De sterken verpletterden de zwakken. Het was een tijd waarin geweld de menselijkheid had verdrongen, waarin wreedheid goedkeuring had verkregen en waarin bloedvergieten als een deugd werd gezien. Ook overspel en ontucht kwamen veelvuldig voor. De gezinsstructuur was zo goed als vernietigd.
Deze donkere periode zou door de Islam gevolgd worden; en behalve het ontwortelen van veel kwaad, zou God in de Koran voor wat betreft kindermoord verklaren:
Doodt niet jullie kinderen uit (angst voor) armoede. Wij schenken voorzieningen aan jullie en aan hen.
(Al An’am, 6.151)
Een glimp op het leven van de profeet (vzmh) voor zijn profeetschap
De Profeet Mohammed, vzmh, werd vanaf zijn geboorte grootgebracht in de waarneming en zorg van God. Al vóór zijn geboorte kwam zijn vader te overlijden. Hij moest al zijn vertrouwen in God leggen en zich volledig aan Hem onderwerpen.
Jaren later bezocht hij zijn vaders graf in Medina, waar hij zijn tranen de vrije loop liet. Bij zijn terugkeer zei hij: Ik beweende mijn vader en smeekte God hem te vergeven.
Door de dood van zijn vader ontnam God hem zijn grootste menselijke steun. Dit maakte hem ervan bewust dat er
Tot op zekere hoogte genoot hij de bescherming van zijn grootvader en oom, maar hij kwam tot het besef dat God zijn ware hoeder was. In elk wonder, in elk doel, en in elke verwezenlijking onderscheidde hij de hand en de oorzakelijkheid van de enige schepper van het universum. De eenheid van God werd hem geopenbaard in het licht van de Goddelijke eenheid.
Vanwege de dood van zijn vader werd hij de ‘onvergelijkelijke ouderloze parel’ genoemd. In verband hiermee richtte God zich vele jaren later tot hem:
En jouw Heer zal jou zeker gunsten schenken, zodat jij tevreden zult zijn. Heeft Hij jou niet als wees gevonden en jou in bescherming genomen? … En Hij heeft jou behoeftig gevonden en rijk gemaakt. Wat de wees betreft: beledig hem niet. En wat de bedelaar betreft: wijs hem niet af.
(Ad Dhoeha, 93. 5-6, 8-10)
De ‘onvergelijkelijke ouderloze parel’ verloor niet alleen zijn vader. Ook zijn moeder, Amina, stierf toen hij nog klein was. Mohammed, vzmh, was nog maar zes jaar oud toen zijn moeder, op vijf- of zesentwintigjarige leeftijd, het leven verloor in het dorp Abwa. Ze was net teruggekeerd van een bezoek aan het graf van haar man in Medina. Zo maakte hij kennis met de pijn door zijn vader en moeder achtergelaten te zijn van de afwezigheid van zijn ouders. In feite leerde en onderging hij dit allemaal omdat hij gezonden was om alles aan de mensheid te leren en in elk opzicht een voorbeeld te zijn.
Toen Mohammed, vzmh, zijn ouders verloor, werd hij in bescherming genomen door zijn grootvader Abd al Muttalib, een gerespecteerde ouderling van Mekka. Daarom behoedde God Abd al Muttalib voor elke vorm van tegenspoed. Deze sloot zijn kleinzoon in zijn armen en bood hem steeds de ereplaats in zijn huis aan. Hij voelde aan dat zijn kleinzoon ter redding van de mensheid op moest groeien. Mohammed, vzmh, was zo edelmoedig en goedgemanierd dat zijn grootvader zijn Profeetschap voorzag. Toch was hij onder zijn voorvaders niet de enige die dit deed. Kab ibn Luavy, die door sommigen ook als een profeet wordt gezien, voorspelde dat de Laatste Boodschapper opgevoed zou worden door zijn eigen nageslacht. Hij noemde hem zelfs bij naam:
‘Plotseling zal de profeet Mohammed verschijnen; Hij zal tijdingen brengen en oprecht zijn in zijn tijdingen.’
De eerbare grootvader van Mohammed, vzmh, die zelfs niet door de grote oorlog van Abraha tot tranen kon worden gebracht, huilde bittere tranen op zijn sterfbed. Zijn zoon, Abu Talib, kwam bij hem en vroeg waarom hij huilde. Hij antwoordde: ‘Ik huil omdat ik Mohammed niet lang meer zal kunnen omhelzen,’ en voegde daar aan toe: ‘Ik ben bang dat mijn onvergelijkelijke parel iets zal overkomen.’ Ik vertrouw hem aan jou hoede toe.’
Abu Talib nam de bescherming van Mohammed, vzmh, op zich en als wederdienst zou zijn zoon, Ali, gezegend worden met het vaderschap van diens nageslacht. Na zijn Profeetschap zei de Boodschapper van God, vzmh, tot Ali: Het nageslacht van elke profeet komt voort uit hemzelf, maar mijn nageslacht zal uit jou voortkomen. Als erfgenaam van de Profeet zijn heiligheid, zou Ali tot aan de laatste dag de vader en de grootste aller heiligen worden. Dit is de beloning die Abu Talib gegeven werd voor het helpen van Mohammed, vzmh.
Abu Talib beschermde Mohammed, vzmh, met uiterste zorg. Geschiedschrijvers en biografen zoals ibn Ishaq vertellen dat Abu Talib zijn neef, toen die tien of twaalf jaar oud was, met een handelskaravaan meenam. Ergens in de buurt van Damascus hielden ze halt. Ze lieten hem, de jongste, de wacht bij de karavaan houden. Vanuit een nabij klooster werd de karavaan door een monnik die de komst van de Laatste Profeet, vzmh, verwachtte zorgvuldig in de gaten gehouden. De monnik, Bahira genaamd, had gezien dat de karavaan gevolgd werd door een wolk die stopte wanneer de karavaan stopte en die weer in beweging kwam zodra de karavaan vertrok, alsof hij een van de leden van de karavaan schaduw wilde verlenen. ‘Dit is een speciaal kenmerk van profeten. De verwachte profeet moet zich in die karavaan bevinden,’ dacht hij.
Toen de karavaan nabij zijn klooster halt hield, liet Bahira de handelaren komen en nodigde hij hen uit om te blijven eten. Hij merkte dat de wolk nog steeds boven de karavaan zweefde. Bahira vroeg aan Abu Talib of er iemand achtergelaten was. Abu Talib antwoordde dat er alleen nog een kleine jongen was die hun zaken bewaakte. De monnik vroeg hem de jongen te halen. Toen Mohammed, vzmh, kwam nam Bahira Abu Talib ter zijde en vroeg wat zijn relatie tot de jongen was. ‘Hij is mijn zoon,’ antwoordde Abu Talib. Bahira betwiste dit echter: ‘Hij kan je zoon niet zijn. Volgens de boeken moet zijn vader voor zijn geboorte gestorven zijn.’ Hij voegde eraan toe: ‘Laat me je deze goede raad geven. Breng de jongen onmiddellijk terug. De joden zijn afgunstig. Als ze hem herkennen, dan zullen ze hem kwaad doen.’ Abu Talib excuseerde zich bij de andere leden van de karavaan en keerde met zijn neef terug naar Mekka.
De profeet Mohammed, vzmh, maakte op vijfentwintigjarige leeftijd een tweede reis. Deze keer met de handelskaravaan van Khadija, een eervolle weduwe waarmee hij later zou trouwen. Tijdens deze reis ontmoette hij Bahira nogmaals. De monnik was zeer verheugd met deze tweede ontmoeting en vertelde Mohammed, vzmh: ‘U zult een profeet zijn, de Laatste Profeet. Ik wens dat God me laat leven om dit te kunnen meemaken. Ik zal u volgen, uw schoenen dragen en u beschermen tegen uw vijanden!’
Mohammeds, vzmh, kindertijd en jeugd vormden een inleiding op zijn profeetschap. Naast zijn andere verheven en prijzenswaardige eigenschappen was iedereen het erover eens dat hij oprecht en betrouwbaar was. Hij loog en bedroog nooit en verbrak nooit een belofte. Hij heeft nooit deelgenomen aan de jahiliya. Hij werd ‘de oprecht betrouwbare man’ genoemd, zelfs door zijn ergste vijanden.
Men zei van hem: ‘Als je op reis moet en je hebt iemand nodig om over de veiligheid van je vrouw te waken, dan kun je haar zonder aarzeling aan Mohammed toevertrouwen. Hij zal zelfs nog geen kortstondige blik op haar gezicht werpen. Als je je rijkdom ter bewaking aan iemand wilt toevertrouwen, vertrouw het dan toe aan deze betrouwbare, eerlijke man. Hij zal het nooit aanraken. Als je iemand zoekt die nooit leugens vertelt en nooit een belofte breekt, ga meteen naar Mohammed, want wat hij ook zegt, het is waar.’
Degenen die hem uit zijn kindertijd kenden, geloofden onmiddellijk in hem toen hij zijn profeetschap bekendmaakte. Onder hen bevonden zich Abu Bakr, Uthman, Talha, Zubayr, Abu Dharr en Yasir. Toen Ammar zijn vader, Yasir, vertelde dat hij in Mohammed, vzmh, geloofde, antwoordde deze laatste: ‘Als Mohammed zegt dat God Eén is, dan is het waar. Hij liegt nooit.’
In de prille dagen van zijn Profeetschap riep de Profeet Mohammed, vzmh, het volk van de Quraysh eens op om samen te komen aan de voet van de heuvel van Abu Qubays. Hij vroeg hen: Zouden jullie mij geloven als ik jullie vertelde dat achter deze heuvel een vijandige menigte wacht om jullie aan te vallen? ‘Ja, we zouden u geloven,’ antwoordden allen, zelfs zijn oom Abu Lahab, zijn meest bittere en verhitte vijand.
Toen de mensheid dringend iemand nodig had die het ongeloof kon vernietigen en nieuw leven in deze wereld kon blazen, zond God Mohammed, vzmh, om alle soorten verderfelijkheid te stoppen. In de woorden van Ahmad Shawky:
De zon der leiding was geboren en het hele universum werd verlicht.
Een glimlach verscheen op de lippen van de tijd en zijn lof werd gezongen.
Toen hij jaren later aan de horizon van Medina verscheen zongen de onschuldige kinderen van deze verlichte stad zijn roem als volgt:
De ‘volle maan’ kwam over ons op vanaf de heuvels van Wada. Het is daarom aan ons om God te danken zolang degenen die bidden en Hem smeken dit blijven doen
De profeet, vzmh, zoals vermeld in de Thora en de Psalmen
Eén van de metgezellen vroeg eens aan Gods Boodschapper, vzmh, wat over zichzelf te vertellen. De Boodschapper, vzmh, merkte in zijn antwoord op: Ik ben degene voor wiens komst Abraham bad en van wie Jezus blijde tijdingen bracht.
Dit is een toespeling op de volgende Koran verzen:
(Abraham bad): ‘Onze Heer! En zend tot hen een Boodschapper van hun (eigen volk), die hun Uw Verzen voordraagt en die hen het Boek (de Koran) en de Wijsheid onderwijst en die hen reinigt. Voorwaar, U bent de Almachtige, de Alwijze.’
(Al Baqarah, 2:129)
En (gedenkt) toen Jezus, de zoon van Maria, zei: ‘O Kinderen van Israël, voorwaar, ik ben voor jullie de Boodschapper van Allah, ter bevestiging van wat er vóór mij is van de Taurat en als verkondiger van een verheugende tijding over een Boodschapper die na mij komt, zijn naam is Ahmad.’
(As Saff, 61:6)
De Boodschapper van God, vzmh, verscheen niet onverwacht. Alle voorafgaande profeten hadden over hem verteld en zijn komst voorspeld. In de Koran (Al Imran, 3.81) wordt nadrukkelijk aangegeven dat God met de profeten een verbond sloot om de boodschapper die na hen zou komen en hun boodschap zou bevestigen,te geloven en hem te helpen.
Alhoewel onderworpen aan vele verdraaiingen en wijzigingen, bevatten de huidige versies van de Thora, van het Evangelie en van de Psalmen nog altijd verzen die, impliciet of expliciet, zinspelen op de Profeet Mohammed vzmh. Wijlen Hussain Jisri vond honderdveertien van zulke verwijzingen en haalde die aan in zijn Risala al Hamidiya. We zullen er hier enkele citeren:
De Here is gekomen van Sinaï en over hen opgegaan uit Seïr; Hij is in lichtglans verschenen van het gebergte Paran.
(Deuteronomium, 33.2)
Deze tekst refereert aan het profeetschap van achtereenvolgens Mozes, Jezus en Mohammed, vzmh. Sinaï is de plaats waar de profeet Mozes tot God sprak en de Thora ontving. Seïr is een plaatsje in Palestina waar de profeet Jezus de Goddelijke openbaring ontving. Paran is waar God Zichzelf voor de laatste keer aan de mensheid onthulde door Zijn openbaring aan onze Profeet Mohammed, vzmh.
Paran is een bergketen in de buurt van Mekka. Het wordt in de Thora (Genesis, 21:19-21) genoemd als de plaats in de woestijn waar Hagar door haar man Abraham (vzmh) achtergelaten werd om er met haar zoon Ishmael te leven. De bron van Zamzam komt er in voor. Zoals het nadrukkelijk in de Koran wordt aangegeven (Ibrahim, 14.35-37), liet Abraham Hagar en Ishmael achter in de vallei van Mekka – toen een onbewoonde plaats te midden van de bergketens van Paran.
Het was vanwege deze nadrukkelijke voorspellingen in de Thora dat haar volgelingen de Laatste Profeet, vzmh, verwachtten en wisten dat deze in Mekka zou verschijnen.
De tekst uit Deuteronomium volgt:
(Hij kwam) uit het midden van heilige tienduizenden; aan zijn rechterzijde zagen zij een brandend vuur.
Dit refereert aan de toegezegde profeet die talrijke metgezellen zou hebben, elk van de hoogste rang van heiligheid, en die het geoorloofd was zijn vijanden te bevechten.
De volgende verzen uit de Thora beloven ook de komst van de profeet Mohammed, vzmh:
Toen zeide de Here tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben; een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hem zeggen, wat Ik hem gebied. De man, die niet luistert naar de woorden welke hij in mijn naam spreken zal, van die zal Ik rekenschap vragen.
(Deuteronomium, 18: 17-19)
Uit deze verzen blijkt duidelijk dat met ‘een profeet uit het midden van hun broederen’ een Profeet wordt bedoeld die afstamt van de lijn van Ishmael, aangezien zijn broer Izaäk zelf weer een voorvader is van het volk van Israël. De enige Profeet die na Mozes kwam, en die als het gaat om het invoeren van nieuwe wetten en het voeren van oorlog veel op hem leek, is de Profeet Mohammed, vzmh. De Koran verwijst hier ook naar:
Voorwaar, Wij hebben een Boodschapper tot jullie gezonden als getuige over jullie, zoals Wij tot de Farao een Boodschapper zonden.
(Al Mozzammil, 73.15)
Abd Allah ibn Amr was één van de asceten van zijn tijd. Hij werd door de Profeet, vzmh, gewaarschuwd het slapen met zijn vrouw niet te verwaarlozen en niet elke dag te vasten maar liever om de andere dag. Over hem wordt bericht dat hij het volgende gezegd zou hebben:
Het was bij eerdere geloofsgemeenschappen algemeen bekend dat God een Profeet als drager van betere tijden en als waarschuwer naar de mensheid in zijn geheel zou zenden. In de Thora heb ik persoonlijk deze verzen over hem gelezen:
We zonden u, O Profeet, naar de hele mensheid als drager van betere tijden en als waarschuwer; en als steun en toeverlaat voor het gewone volk. U bent mijn dienaar en Boodschapper. Ik noem u Mutawakkil (die zijn vertrouwen in God legt). Hij is niet grof, weerbarstig en prikkelbaar, en hij schreeuwt niet op straat. Hij vergeldt geen kwaad met kwaad; in plaats daarvan vergeeft en verontschuldigt hij. God zal hem niet laten sterven alvorens Hij door hem het afgedwaalde volk terug naar het rechte pad geleid heeft door te verklaren: ‘er is geen godheid dan God.’
Dit verslag van Abd Allah ibn Amr werd bevestigd door Abd Allah ibn Salam en door Kab al Akhbar, bedreven studenten uit de joodse gemeenschap ten tijde van de Profeet, vzmh, die zich later tot de Islam bekeerden.
We lezen ook over het zegel van de Profeet, vzmh, in de Psalmen van David:
Hij heerse van zee tot zee, van de Rivier tot de einden der aarde. Mogen voor hem de woestijnbewoners zich bukken, zijn vijanden het stof lekken; de koningen van Tarsis en de kustlanden hem geschenken brengen, de koningen van Scheba en Seba hem schatting offeren, moge alle koningen zich voor hem nederbuigen, alle volkeren hem dienen. Voorwaar, hij zal de arme redden, doe om hulp roept, de ellendige, en wie geen helper heeft; hij zal zich ontfermen over de geringen en de arme, hij zal de zielen der armen verlossen. Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog. En hij zal leven; men zal hem het goud van Scheba geven, men zal bestendig voor hem bidden, de ganse dag hem zegenen. Een overvloed van koren zij in het land; op de toppen der bergen golve zijn vrucht als op de Libanon, en de stedelingen mogen opbloeien als het kruid der aarde. Zijn naam zij voor altoos, zolang de zon er is bloeie zijn naam. Mogen alle volken elkander daarmee zegenen, hem gelukkig prijzen.
(Psalmen, 72.8-17)
De profeet zoals vermeld in het Evangelie
Nadrukkelijker en vaker dan elke andere Profeet gaf de Profeet Jezus (vzmh) de goede tijdingen van de Laatste Profeet, vzmh.
In Het Evangelie naar Johannes belooft Jezus de komst van de Laatste Profeet, vzmh:
Doch ik zeg u de waarheid: Het is beter voor u, dat ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de ‘Parakleet’ niet tot u komen, maar indien ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. En als Hij komt, zal hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel.
(Johannes, 16.7-8)
In deze verzen wordt aan de profeet Mohammed, vzmh, gerefereerd als de Parakleet. Parakleet komt uit het Grieks en betekent ‘onderscheider tussen waarheid en leugen.’ Hoewel christelijke vertolkers dit woord verschillende betekenissen hebben toegekend en menen dat het betrekking heeft op de Heilige Geest, is het zelfs voor christenen onmogelijk om vast te stellen of de Heilige Geest na Jezus is neergedaald en daadwerkelijk heeft voldaan aan de beschrijving van Jezus.
Als, zoals christenen beweren, de Heilige Geest de aartsengel Gabriël is, dan kwam hij vele malen tot de Profeet Mohammed, vzmh, om Goddelijke openbaringen te brengen. Bovendien noemde en voorspelde Jezus de Parakleet onder verschillende namen, zoals we in de volgende verzen kunnen zien:
Wanneer de Parakleet komt, die ik u zenden zal van de Vader, de Geest der waarheid, die van de Vader uitgaat, zal deze van Mij getuigen.
(Johannes, 15.26)
Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen.
(Johannes, 16.12-14)
Niet veel zal Ik meer met u spreken, want de overste der wereld komt en heeft aan Mij niets.
(Johannes, 14.30)
Wie anders dan de Profeet Mohammed, vzmh, kwam na Jezus? Als de trooster die de mens bemoedigt tegen de angst voor de dood, tegen de zorgen over de toekomst, en tegen allerlei soorten geestelijke aandoeningen? Als de helper die de mensheid bijstaat om werkelijk vrede en geluk in beide werelden te bereiken? Als de prins der wereld die al veertien eeuwen heerst over bijna de helft van de mensheid, en die miljoenen dierbaar is? Als de geest van de waarheid die tegenover Jezus getuigenis aflegt, die hem roem bracht door zijn profeetschap af te kondigen ondanks de ontkenning daarvan door de joden en de misplaatste vergoddelijking daarvan door de christenen, en die zijn religie terugbracht tot haar oorspronkelijke zuiverheid? Welke tekortkomingen schrijven westerse christenen aan de Profeet Mohammed, vzmh, toe, terwijl bijna alle christenen uit het Midden-Oosten in hem geloofden en zich tot de Islam bekeerden, en dat zij in hun ontkenning van hem volharden zonder daar een rechtvaardiging voor te geven?
Mawlana Jalal ad Din al Rumi, een belangrijke soefi heilige, drukt in het volgende vers de goede tijding over de Profeet Mohammed, vzmh, uit het Evangelie uit:
‘In het Evangelie wordt Mustafa met al zijn eigenschappen vernoemd, in hem bevindt zich het mysterie van alle Profeten; hij is de brenger van geluk. Het Evangelie noemt hem met zijn uiterlijke verschijningsvorm en kenmerken, en ook met zijn persoonlijke deugden en profetische kenmerken.’
Ondanks alle vervormingen die het Oude -en het Nieuwe Testament door de tijd heen hebben ondergaan, bevatten zij nog steeds toespelingen op de Profeet Mohammed, vzmh, waar wij er maar enkelen van hebben aangehaald. Als op een dag de oorspronkelijke versies van de Thora en het Evangelie ontdekt worden, zal men zien dat ze uitdrukkelijk verwijzen naar de laatste Boodschapper van God, vzmh. Dit kan worden afgeleid uit de overleveringen die voorspellen dat het Christendom gezuiverd zal worden van de geleende, vaak heidense elementen die het geïmporteerd heeft.
Vele anderen zagen de profeet, vzmh, tegemoet
Dankzij de vele aankondigingen van zijn komst, zag nagenoeg de hele mensheid de Profeet Mohammed, vzmh, tegemoet. In die donkere periode van de menselijke geschiedenis was de gehele schepping in verwachting van iemand die de tucht van het ongeloof zou vernietigen en nieuw leven in de wereld zou blazen. Judaïsme en het Christendom, van oorsprong Godgeopenbaarde religies, hadden de mensheid niets meer te bieden. Iedereen verwachtte hem, met name degenen die zonder vooroordeel de oude boeken hadden bestudeerd. Onder hen was Bahira, wiens verhaal we in het vorige hoofdstuk hebben verteld. Ook in Mekka zelf waren er vele in blijde verwachting van hem. Zayd ibn Amr, de oom van Umar ibn al Khattab, was een van de voornaamste onder hen. Hij verwierp de aanbidding van de afgoden, leidde een zuiver leven en was gewoon sprak de mensen op de volgende wijze aan te spreken:
‘Er bevindt zich niets goeds in de afgoden die jullie aanbidden. Ik ken een religie die binnenkort onderwezen en verspreid zal worden. Ze zal over niet langer dan een paar jaar vanaf nu verkondigd gaan worden, ofschoon ik niet weet of ik lang genoeg zal leven om er getuige van te zijn.’
Deze zelfde Zayd, volgens Amr ibn Rabia, gaf een gedetailleerde beschrijving van de verwachte profeet, vzmh:
‘Ik verwacht een Profeet die op het punt staat te komen. Hij zal verschijnen te midden van de afstammelingen van Ishmael en de kleinzonen van Abd al Muttalib. Hij is van gemiddelde lengte, niet te lang en niet te kort, Zijn haar is sluik noch gekruld. Zijn naam is Ahmed en zijn geboorteplaats is Mekka. Zijn volk zal hem echter dwingen Mekka te verlaten. Dan zal hij naar Medina emigreren alwaar zijn religie zich zal verspreiden. Ik ben van plaats naar plaats gereisd op zoek naar de religie van Abraham. Alle Joodse en Christelijke geleerden die ik sprak adviseerden me echter op hem te wachten. Hij is de Laatste Profeet; na hem zal er geen Profeet meer komen. Ik mag dan misschien niet lang genoeg meer leven om hem te kunnen zien, maar ik heb in hem geloofd.’
Aan het eind van zijn voorspelling van de Laatste Profeet, vzmh, vroeg Zayd aan Amr ibn Rabia het volgende: ‘Als je lang genoeg leeft om hem te ontmoeten, doe hem dan de groeten van mij.’
Jaren gingen voorbij voordat de profeet Mohammed, vzmh, zijn profeetschap afkondigde. Toen Amr ibn Rabia, nadat hij zijn vertrouwen in de profeet, vzmh, had uitgesproken en uiteenzette wat Zayd hem gevraagd had te doen, deed Mohammed, vzmh, hem de groeten terug en voegde daaraan toe: Ik zag Zayd in het paradijs, op zoek naar zijn gewaden.
Eén van degenen die uit innerlijke doodsangst op zoek naar de waarheid was, heette Waraqa ibn Nawfal. Hij was een christelijk geleerde en een neef van de vaderskant van Khadija, een vrouw van de Profeet, vzmh. Toen de eerste openbaring de Profeet Mohammed, vzmh, bereikte, ging Khadija naar Waraqa en vertelde wat er gebeurd was. Waraqa antwoordde: ‘Mohammed is een waarheidsgetrouwe man. Wat hij zag is datgene wat gebeurt aan het begin van een Profeetschap. Het wezen dat tot hem kwam is Gabriël, die ook tot Mozes en Jezus kwam. Mohammed zal een Profeet zijn. Als ik lang genoeg mag leven om getuige te kunnen zijn van zijn verkondiging van het Profeetschap, dan zal ik zeker in hem geloven en hem ondersteunen.’
Iemand die op zoek was naar de Laatste Profeet, vzmh, was Abd Allah ibn Salam. De joden hadden een groot vertrouwen in deze geleerde die zij ‘de heer, zoon van een heer’ noemden. Zijn grootsheid was dusdanig dat hij met gemak tegen belangrijke metgezellen als Abu Bakr en Umar was opgewassen. God beschouwde zijn getuigenis van de Koran in het volgende vers als gelijk aan het getuigenis van een heel volk:
Zeg: ‘Wat denken jullie? Als hij (de Koran) van Allah afkomstig is en jullie wijzen hen af, terwijl er een getuige van de Kinderen van Israël over het overeenkomstige ervan is die er in geloofde, en jullie waren hoogmoedig (dan zijn jullie toch onrechtvaardigen?)’ Voorwaar, Allah leidt het onrechtvaardige volk niet.
(Al Ahqaf, 46.10)
Deze belangrijke metgezel beschrijft in welke staat hij hem vond:
Toen Gods Boodschapper, vzmh, naar Medina emigreerde ging ik, net als iedereen, bij hem langs. Toen ik binnenkwam zat hij te midden van een groep mensen en sprak hij de woorden: Geef voedsel aan de anderen en breng ze een groet! Zijn toespraak was zo zoet en zijn gezicht zo charmant dat ik tegen mezelf zei: ‘Ik zweer bij God dat iemand met zo’n gezicht niet kan liegen.’ Zonder enig uitstel heb ik mijn geloof in hem uitgesproken.
Alle joden en christenen uit die tijd herkenden Gods boodschapper, vzmh. Zoals gezegd in de Koran: Degenen aan wie Wij de Schrift hebben gegeven, kennen hem (Mohammed) zoals zij hun zonen kennen. (Al Baqarah, 2.146) Na zijn bekering vroeg Umar aan Abd Allah ibn Salam of hij Gods boodschapper, vzmh, had herkend. ‘Ik herkende hem,’ zei Ibn Salam, en voegde daaraan toe: ‘Ik mag dan twijfelen aan mijn kinderen – mijn vrouw mag mij misschien bedriegen; maar ik heb geen enkele twijfel dat Gods boodschapper de Laatste Profeet is.‘
Hoewel de Joden en de Christenen hem herkenden waren de meesten afgunstig op hem en, vanwege hun vooroordelen en jaloezie, bleven ze verstoken van geloof.
En wanneer er een Boek tot hen komt van Allah, bevestigend wat zich bij hen bevindt, terwijl zij daarvoor om hulp hadden gevraagd tegen degenen die niet geloven: toen dan tot hen kwam wat zij al wisten, geloofden zij er niet in. De vloek van Allah rust daarom op de ongelovigen.
(Al Baqarah, 2.89)
Na zijn bekering zei Abd Allah ibn Salam tegen Gods Boodschapper, vzmh: ‘O Boodschapper van God, verstop me in een hoek en roep dan alle joodse geleerden van Medina bijeen om ze te vragen naar mij en mijn vader. Hun beoordeling zal ongetwijfeld gunstig zijn. Laat mij dan te voorschijn komen om mijn bekering af te kondigen.’
De Boodschapper van God, vzmh, nam dit voorstel aan. Ibn Salam verstopte zich in een hoek en toen de joodse geleerden bijeen waren vroeg Gods boodschapper, vzmh, wat ze van Ibn Salam en zijn vader vonden. Zij antwoordden allen unaniem: ‘Ibn Salam en zijn vader behoren tot de meest nobele en geleerden onder ons.’ Hierop stelde Gods Boodschapper, vzmh, een volgende vraag: ‘Hoe zouden jullie reageren als hij mij beaamt?’ Zij antwoordden: ‘Het is onmogelijk dat hij jou zou beamen!’ Op dit moment kwam Ibn Salam te voorschijn en kondigde zijn bekering af. De joodse geleerden veranderden onmiddellijk van houding en repliceerden: ‘Ibn Salam is de meest verderfelijke onder ons en de zoon van de meest verdorvene.’
Eeuwenlang is er naar de Profeet Mohammed, vzmh, gezocht. Salman al Farisi was een van die zoekers. Oorspronkelijk was hij een Magiaan, een aanbidder van het vuur. Hij brandde echter van binnen en om de eeuwige waarheid te vinden verliet hij zijn haven en goed. Voordat hij de Islam omarmde had hij voor verschillende christelijke monniken gewerkt. De laatste daarvan raadde hem op zijn sterfbed het volgende aan:
‘Zoon, er is niemand meer over aan wie ik de zorg voor jou kan toevertrouwen. Maar volgens datgene wat we in onze boeken lezen staat de Laatste Profeet op het punt te verschijnen. Hij zal met de zuivere geloofsovertuiging van Abraham komen en verschijnen daar waar Abraham naar toe emigreerde. Desondanks zal hij naar een andere plaats gaan en zich daar vestigen. Er zijn nadrukkelijke aanwijzingen van zijn profeetschap. Hij zal bijvoorbeeld geen aalmoezen vragen, maar wel geschenken accepteren, en het zegel van het profeetschap zal zich tussen zijn schouders bevinden.’
We laten het nu over aan Salman zelf om de rest van het verhaal te vertellen:
‘Ik sloot me aan bij een karavaan die op weg was naar de plaats die wijlen de monnik genoemd had. Toen we bij Wadi al Qura aankwamen verkochten ze me aan een jood als slaaf. Toen ik boomgaarden vol dadelpalmen zag dacht ik dat, dat de plaats zou zijn waar de profeet naar zou emigreren. Toen ik daar werkte kocht een andere jood uit Banu Qurayza mij en nam me mee naar Medina. Daar begon ik te werken in de dadelpalmenboomgaard van de jood. Er was nog geen enkel bericht van Gods Boodschapper, vzmh. Toen ik echter op een dag in een boom dadels aan het oogsten was kwam een neef van mijn joodse eigenaar haastig aanzetten. Woedend zei hij tegen de jood: ‘Vervloekt zij alles! Alle mensen stromen naar Quba toe. Er is een man uit Mekka gekomen die aanspraak maakt op het Profeetschap, en zij beelden zich allen in dat hij een echte Profeet is.’
Ik begon van opwinding te huiveren. Ik klom uit de boom en vroeg de man: ‘Waar heeft u het over?’ Mijn eigenaar zag mijn opwinding, sloeg mij met de rug van zijn hand in mijn gezicht, en zei toen: ‘Dat gaat jou niets aan, bemoei je met je eigen zaken!’
Diezelfde dag toen de zon onderging ging ik naar hem toe in Quba en overhandigde hem als aalmoes het voedsel dat ik meegebracht had. Gods Boodschapper raakte het zelf niet aan maar zei tot degenen die hem omringden: ‘Bedien uzelf hiervan.’ ‘Dit is het eerste teken,’ zei ik tegen mezelf.
Een andere keer overhandigde ik hem weer iets, maar deze dit keer als gift. Dat aanvaardde hij en hij nam het toen samen met zijn metgezellen tot zich. ‘Dit is het tweede teken,’ zei ik toen tegen mezelf.
Op een keer, nadat een van zijn metgezellen was overleden, woonde ik de begrafenis bij alwaar ik dicht bij Gods boodschapper kwam. Na hem gegroet te hebben ging ik achter hem staan in de hoop een glimp van het zegel van het profeetschap op te vangen. Zijn schouders waren ontbloot. Het zegel zag er precies zo uit als de monnik had beschreven. Ik kon het niet helpen het in tranen te kussen en ik vertelde hem mijn verhaal. Hij was aangenaam verrast en wilde dat ook zijn metgezellen mijn verhaal zouden horen.
Zij die hem oprecht zochten, wisten hem te vinden; en eenieder die hem oprecht zoekt zal hem zeker vinden. Maar degenen die niet in staat waren hun halsstarrigheid op te geven en te ontsnappen aan de verleidingen van het kwaad zijn in ongeloof en huichelarij verdronken.
Mughira ibn Shuba verhaalt:
‘Op een dag was ik met Abu Jahl in Mekka. Gods boodschapper kwam onze richting uit en vroeg ons de Islam te aanvaarden. Abu Jahl berispte hem met de woorden: ‘Als je deze uitnodiging geeft opdat je in de andere wereld voor God kunt getuigen dat je je Profeetschap hebt vervuld, dan zullen wij het doen. Man, laat ons daarna met rust!’
Toen Gods boodschapper ons verliet vroeg ik Abu Jahl of hij het profeetschap van Mohammed niet erkende. ‘Dat erken ik,’ antwoordde Abu Jahl, en voegde daaraan toe: ‘Ik weet dat hij werkelijk een profeet is.’Desalniettemin hebben we tot nog toe in alles met de Hashimieten moeten wedijveren. Ze hebben op zitten scheppen over de levering van voedsel en water aan de pelgrims. Als ze nu ook op gaan zitten scheppen over een Profeet die ze hebben ben ik niet meer in staat dit te doorstaan.’
Dit is typisch voor de gedachten zoals die gekoesterd worden door de Abu Jahls van vroeger en van nu. Vrijdenkende personen die niet bevooroordeeld zijn en wiens wilskracht niet verlamd is kunnen niet anders dan in de Islam en Gods boodschapper, vzmh, geloven. In dit opzicht zegt God tegen zijn heilige Boodschapper, vzmh:
Wij weten inderdaad (O Mohammed) dat jij treurt door degenen die (kwaad) spreken, en voorwaar, zij loochenen jou niet, maar het zijn de Verzen van Allah die de onrechtvaardigen ontkennen.
(Al An’am, 6.33)
Hoe haalden ze het in hun hoofd hem te beschuldigen van het vertellen van leugens? Hij stond bij iedereen als een waarheidsgetrouw mens bekend. De getuigenis van één van zijn bitterste vijanden, Utba ibn Abi Rabia, is voldoende om te bewijzen dat zelfs zijn vijanden zijn waarheidsgetrouwheid bewonderden.
De leiders van de Quraysh kwamen nogmaals bij elkaar om te bespreken hoe de verspreiding van de Islam tegengehouden kon worden. Uiteindelijk besloten ze Utba naar de boodschapper van God, vzmh, te sturen. Utba ging naar hem toe in de hoop hem te kunnen overtuigen het prediken van de Islam te stoppen en vroeg hem: ‘O Mohammed, bent u, of was uw vader beter?’
Gods boodschapper, vzmh, gaf geen antwoord, waarschijnlijk omdat een moment van stilte het beste antwoord op een idiote vraag is. Utba ging verder: ‘Als uw vader beter dan u was, kan hij niet de religie die u nu predikt gevolgd hebben. Als, in tegenstelling tot dat, u beter bent dan uw vader, dan ben ik bereid om te luisteren naar wat u te zeggen heeft.’
Gods boodschapper, vzmh, vroeg Utba: ‘Is dat alles wat je van plan bent te zeggen?’ Utba antwoordde daarop ‘Ja,’ en stopte. Toen knielde de boodschapper van God, vzmh, en begon het hoofdstuk Foesshilat vanaf het begin te reciteren. Toen hij bij het dertiende vers was, Wanneer zij zich dan afwenden, zeg dan: ‘Ik heb jullie gewaarschuwd voor een blikseminslag als de blikseminslag die de Ad en de Tsamoed trof,’ ( Foesshilitat, 41:13) Toen trilde Utba alsof hij door de koorts gegrepen was. Hij drukte zijn handen op de lippen van de profeet, vzmh, en zei: ‘Stop alstublieft, omwille van de God waarin u gelooft!’
Utba ging in verbijstering naar huis terug. De leiders van de Quraysh zaten vol spanning op hem te wachten. Bang dat Utba de Islam aanvaard zou hebben klopte Abu Jahl op de deur van Utba’s kamer. Toen hij werd toegelaten maakte hij Utba kwaad met de woorden:
Ik heb gehoord dat Mohammed je grootmoedig heeft behandeld, je onthaald heeft, en dat jij in ruil daarvoor in hem gelooft. Daar roddelen de mensen over. Utba was kwaad en reageerde als volgt op Abu Jahl: ‘jij weet best wel dat ik zijn onthaal niet nodig heb. Ik ben de rijkste onder ons. Maar de woorden van Mohammed hebben me geraakt. Het is geen dichtkunst, noch heeft het iets gemeen met de woorden van een waarzegger. Ik weet niet hoe te reageren. Hij is een waarheidsgetrouw mens. Terwijl ik naar zijn voordracht luisterde was ik bang dat datgene wat de Ad en de Tsamoed was overkomen ons ook zou kunnen overkomen.’
Ze waren al een lange tijd in verwachting van de profeet, vzmh, en kenden zijn karakter heel goed. Ze hadden hem nog nooit een leugen horen vertellen en noemden hem dienovereenkomstig ‘de betrouwbare.’ Ze waren gecharmeerd door zijn persoonlijkheid en zijn welsprekendheid aangaande de Koran. Toch konden ze zich niet over hun arrogantie en trots heen zetten, hun gevoelens van afgunst en rivaliteit, om in hem te geloven. Ze waren niet in staat hun gewoonten en levenswijze te veranderen om zichzelf aan zijn boodschap te onderwerpen. En ofschoon ze de waarheid hebben gekend, geldt hetzelfde ook niet voor hen die sinds die dagen over de hele wereld in hun ongeloof volhardden?